Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW3538

Datum uitspraak2006-04-07
Datum gepubliceerd2006-04-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/947 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Betrokkene is in staat om op de datum in geding maatgevende arbeid te verrichten.


Uitspraak

04/947 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2004, reg. nr. 02/1355 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 7 april 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. K.A. Winkel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Van de appellanten is [L. K.] in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Winkel. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Oltmans. II. OVERWEGINGEN In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank kan gevolgd worden in haar oordeel dat het bestreden besluit van 16 mei 2001 in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft Uwv in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 30 november 2000, houdende intrekking met ingang van 1 december 2000 van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan wijlen [betrokkene] op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen van 80 tot 100% naar minder dan 15%. In hoger beroep is namens appellanten aangevoerd dat gelet op de medische toestand van [betrokkene] op 1 december 2000 wel degelijk sprake was van een ziekte of gebrek in de zin van de WAO en het Schattingsbesluit, als gevolg waarvan hij niet in staat was om zijn eigen werk en/of enig ander werk te verrichten. Ter ondersteuning van dit standpunt zijn medische verklaringen overgelegd van internist dr. R.A.F.M. Chamuleau en huisarts B.P.M. Schweitzer. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen inzake de aangenomen beperkingen, waardoor [betrokkene] gelet op deze beperkingen in staat geacht moet worden de maatgevende arbeid bij dezelfde of bij een andere werkgever te verrichten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat informatie bij de behandelende sector is ingewonnen, het belastbaarheidspatroon op de aspecten: persoonlijk risico en psychische belastende factoren is aangepast en de in beroep overgelegde verklaring van de huisarts geen reden heeft gegeven voor een afwijkend medisch oordeel. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Naar het oordeel van de Raad is het geneeskundig onderzoek zorgvuldig en weloverwogen geweest. De verzekeringsarts J.D. van de Nieuwegiessen heeft op basis van de diagnose levercirrose, oesofagus bloeding en maag/slokdarmklachten fysieke beperkingen vastgesteld ten aanzien van het verrichten van arbeid, waarna in bezwaar door de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer afdoende gemotiveerd is aangegeven dat de brief van dr. Chamuleau van 1 februari 2001, welke betrekking heeft op de medische situatie van [betrokkene] in februari en november 2000, niet tot het aannemen van meer beperkingen leidt. Dat namens appellanten is aangevoerd dat uit de overgelegde informatie van de behandelaars is gebleken van een mogelijke verslechtering van de gezondheidssituatie van [betrokkene], doet hieraan niet af, nu deze medische informatie betrekking heeft op de situatie in 2001 en 2002, welke na de datum in geding, 1 december 2000, is gelegen. Voorts is de Raad niet gebleken van een onderschatting van de psychische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts Cramer heeft (alsnog) een aantal psychische beperkingen aanvaard. Naar het oordeel van de Raad zijn er geen aanknopingspunten om meer beperkingen op dat gebied aan te nemen. De Raad overweegt daaromtrent dat het gebruik van prozac na korte tijd wegens maagbezwaren werd gestaakt en dat verdere behandeling door psycholoog of psychiater achterwege is gebleven. De Raad gaat er aldus vanuit dat Uwv in navolging van de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van [betrokkene] ten tijde in dit geding van belang juist heeft gewaardeerd, althans niet heeft onderschat. Voorts staat voor de Raad genoegzaam vast, dat gegeven deze beperkingen, [betrokkene] terecht in staat is geacht om met ingang van 1 december 2000 de maatgevende arbeid te verrichten. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat op goede gronden WAO-uitkering aan [betrokkene] is geweigerd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) J.E.M.J. Hetharie.